vrijdag 8 maart 2019

8. Arthur Dunkelblum

8. Arthur Dunkelblum

(23 april 1906, Krakow – 27 januari 1979, België)
Arthur Dunkelblum werd geboren in Krakow, dat toen nog behoorde tot het immense keizerrijk van Oostenrijk-Hongarije. Zoals zijn naam al doet vermoeden, was hij van joodse afkomst. Op één of andere manier belandde hij in Antwerpen en bouwde er zijn schaakcarrière uit. Hij speelde voor België in maar liefst 11 Olympiades (een aantal dat groter had kunnen zijn zonder WOII) – van 1928 tot 1968, een verschil van 40 jaar, wat van hem één van de langst actieve “Olympiërs” maakt.

Hij was een duidelijk jeugdtalent en al in september 1922, amper 16 jaar, werd hij in Antwerpen derde in het tweede congres van de FBE, de Belgische Schaakbond (Colle won voor Koltanowski). In 1925 werd hij derde in een selectietornooi voor het NK in Brussel. In 1926 werd hij gedeeld 5de-7de in het NK in Spa. Hoewel geen absolute Belgische top, kon hij toch goed zijn mannetje staan en dat toonde hij nog eens in het NK van 1930, waar hij 2de-3de werd (Koltanowski werd kampioen). Dat hij tussen 1924 en 1931 niet vaak voorkomt in tabellen van NK’s (of kampioenschappen van de Belgische Schaakbond), was omdat de FBE spelers van buitenlandse origine (niet consequent ) weerde uit de nationale titelstrijd. In het kampioenschap van de FBE in Brussel 1933 werd hij derde. Dyner won voor Devos en Dunkelblum, die slechts tegen Devos verloor, maar won tegen de laatste drie. In 1934 werd hij derde in Luik, waar Soultanbeieff met 6/7 kampioen werd. In 1935 werd hij eindelijk genaturaliseerd tot “echte Belg” en in (open) kampioenschappen kan hij nu ook echt voor de nationale titel strijden. Het lijkt hem te motiveren, want in 1935 werd hij tweede (6/8) in het FBE-kampioenschap, achter Boruch Dyner (7/8). Zijn “remisesterkte” is dan al gekend: Dunkelblum had een heel solide speelstijl, gekoppeld aan een goede theoretische kennis – op zich ideaal voor nationale tornooien, waar niet verliezen soms belangrijker is dan winnen, maar heel vaak zag hij telkens net die ene speler in vorm hem net vooraf gaan. Zo ook in 1936: hij scoorde 6/9 (ongeslagen), maar Koltanowski maakte één van zijn laatste optredens in het land en won met 6,5/8. Het was een goede voorbereiding op het tornooi van Oostende het jaar erop.

In het internationaal tornooi van Oostende in 1937 werd hij 9de en voorlaatste – hij breekt er geen potten: zes remises en drie nederlagen. In het NK in Brussel datzelfde jaar werd hij derde (6,5/10), achter Paul Devos en nieuweling O’Kelly (beiden 7,5/10). Net nu de weg vrij leek voor Dunkelblum om enkele nationale titels op te strijken, komt daar toch een nog sterkere en jongere speler roet in het eten gooien… Nog in 1937 speelde hij op het topbord van het Belgisch olympiadeteam (met de jonge O’Kelly op bord 2). Hij speelde sterk en moest slechts een lichte minscore incasseren: +4, =9, -5. Hiermee behaalde hij vier van de in totaal tien winstpartijen die België haalde. Onder zijn slachtoffers vinden we Aitken (Engeland), Kavli-Jorgenssen (Noorwegen), Gauffin (Finland) en Petrov (Letland). Maar indrukwekkender zijn de namen waartegen hij remiseerde: Mikenas, Stahlberg, Trifunovic, Flohr en Keres!

De oorlog rukt ook in België (joodse) schakers voorgoed weg uit het leven – Sapira en Perlmutter verdwijnen, Rubinstein moet onderduiken met zijn familie. Dunkelblum heeft het geluk dat hij wel opgepakt wordt, maar de Duitse officier die over zijn lot moet beslissen, schaakt ook en herkent zijn naam: Dunkelblum mag beschikken.

Na WOII nam hij de draad weer op en werd vierde in het NK van 1946, achter O’Kelly, Lemaire en Pepers. In 1947 werd hij tweede achter O’Kelly. Nog in 1947 werd hij 5de-6de in het C-tornooi van Baarn, gewonnen door B.H. Wood. 1948: weer tweede (6,5/9), nu achter Paul Devos (7/9). Zou het dan nooit lukken met die nationale titel? Hij wint er wel een bijna-miniatuurtje tegen de sterke professor Marcel Barzin.

En in 1949 lukte de gooi naar de nationale titel wel: na een tweede plaats in het FBE-kampioenschap (achter die andere nieuweling Van Seters), lukt het later dat jaar in het NK te Brugge, waar hij kampioen werd. Hij wint met 6,5/9 voor een viertal met 5,5/9: Van Schoor, Lemaire, Baert en Pepers. Voor de petite histoire: in dat jaar worden ook de eerste rapid NK’s gehouden en een zekere Jozef Boey wint het categorie 3 tornooi.

In 1950 leverde hij zijn beste tornooiprestatie: tweede na Rossolimo in Gijon. Ook in het kersttornooi van Saarbrücken ging het goed: 6/11 in een sterk deelnemersveld, dat aangevoerd werd door Joegoslavisch kampioen Fuderer (9/11), gevolgd door Donner (8,5), Bernstein (7) en Popel (6,5). Opmerkelijk genoeg werd hij met 8 remises geen remisekoning in dit tornooi: Müller schoof er tien, en won in de laatste ronde van Sämisch, zodat ze beiden met 6/11 eindigden. Op nieuwjaar won hij er wel het blitztornooi, samen met specialist Sämisch (12,5/15), voor Fuderer, Müller en Bernstein.

Na die ene titel volgden nog talrijke ereplaatsen in NK’s – en een rapidtitel in 1952 en in 1955. Maar het is vooral O’Kelly die hem van verdere titels houdt. In totaal behaalde hij 12 tweede plaatsen in NK’s en kampioenschappen van de FBE.

Jaren later probeerde hij het nog eens in het ZT van Dublin in 1957, maar hij strandde op een 10-11de plaats. Pachman won dit sterk bezette ZT voor Benko, Gligoric, Schmid en Alexander. Niettemin kreeg hij dat jaar eindelijk – en verdiend – de IM titel toegekend. In België was hij nog wel top, maar internationaal was zijn rol voorgoed uitgespeeld.

Op 29 september 1957, als kersvers Internationaal Meester, kwam hij een simultaan geven in Roeselare; hij won met +22,5/27. Na 1965 zakt hij in de NK’s dieper in de stand weg. Op de “elolijst” van 15 december 1967 staat hij nog wel zevende (1838; O’Kelly heeft 2327, Boey 2041, Cornelis 2022, Limbos 1943, Jan Rooze 1891 en Van Seters 1887).

In het tornooiboekje van het NK van Gent 1970 karakteriseerde Van Seters Dunkelblum als volgt: “Onze Belgische Capablanca, maar tevens onze remisekoning Trifunovic, schoof 9 remises op 11 partijen. Zijn positiegevoel en zijn respect voor ’t evenwicht is legendarisch. Een kunstenaar in de verdediging, waar zijn oude, solide en statische varianten hem goede diensten bewijzen. Deze blijken moeilijk te bestormen, ten minste voor spelers van onze kracht. “Dunkel” zoekt duidelijke en eenvoudige stellingen. Van spanningen moet hij niets hebben. Toch weet hij er raad mee, wanneer deze hem worden opgelegd. Met zwart wenst hij niet te verliezen; met wit neemt hij geen risico’s. In gunstige stellingen wikkelt hij dikwijls te snel af (De Bruycker-Dunkel) of hecht te veel waarde aan materieel voordeel (Dunkel-Van Osmael). Een mooi voorbeeld van zijn kunnen is zijn overwinning op Coppens.”
 
Zijn remise-reputatie was zo groot dat er een anekdote is overgebleven vanuit dat NK in Gent: een Brusselaar spreekt Van Seters aan bij de bar en zegt hem: “Zeg, Van Seters, het schijnt dat u bye bent vandaag”. “Maar ik speel toch tegen Dunkel” “Juist daarom!”… 

In 1971 wordt hij nog eens derde, maar het is zijn laatste wapenfeit. Zijn laatste deelname is in 1972: 4,5/11 en hij laat slechts vier spelers achter zich. We zien hem niet meer terug in een NK, maar wel nog in bv het internationaal tornooi van Netanya in Israel, waar hij met Jan Rooze aantreedt. Kaldor wint dat tornooi (8,5/11), voor Jan Rooze (7,5) en Jaan Eslon (7), de man die het eerste tornooi van Linares zou winnen. Dunkelblum scoort een goede 5/11 – zijn rating is dan nog altijd 2240 – ter vergelijking: I.M. Teodor Ghitescu, die vierde wordt, heeft 2435; Alla Kushnir, wereldtop bij de dames, wordt voorlaatste en telt 2365 toenmalige elo’s.

Dunkelblum heb ik op een achtste plaats in dit overzicht gezet. Met de eerste zeven spelers heeft waarschijnlijk niemand een probleem (met de volgorde ervan misschien wel), maar Dunkelblum sluit hier nauw bij aan. Hij heeft niet enkel een lange aanwezigheid vertoond aan de Belgische schaakborden (van 1922 tot 1972: meer dan 50 jaar), maar dan ook nog eens op hoog niveau: enkel een O’Kelly kon hem van meerdere titels houden. Chessmetrics geeft hem meer dan 2500 historische elo (rond 1950-51) en een top-100 plaats in augustus 1934. Het artikel hierboven vermeldt vooral zijn (inter)nationale successen, maar voor zijn Antwerpse club Macabi heeft hij ook nog vele veldslagen geleverd. Samen met de jongere Boey vormde hij de speerpunt van het Antwerpse schaak en enkel de clubs uit de grote steden konden echt weerwerk bieden. Daarnaast trad hij aan in talrijke landen- en interprovinciale ontmoetingen (heel populair in de vijftiger jaren) en speelde nog wat kleinere internationale tornooien.

Voor dit artikel heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de website Belgian Chess History en Les Cahiers du Creb (vol 1 & 2).

HK5000

1 opmerking:

  1. Bedankt voor dit mooie artikel. Een hele interessante reeks!

    BeantwoordenVerwijderen